Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



98/1027 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van Burgemeester en Wethouders van de qemeente Ooststellinqwerf, appellant,

en

A te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft gedaagde bij besluit van 17 augustus 1995 bij wijze van voorziening krachtens de Wet voorzieningen Gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf (de verordening) voorlopig tot 1 januari 1996 in aanmerking gebracht voor een finaniële tegemoetkoming ten behoeve van het gebruik van een eigen auto. Daarbij is tevens te kennen gegeven dat hij in beginsel in staat wordt geacht per collectief vervoer te reizen.

Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 10 april 1995 de eerder toegekende financiële tegemoetkoming per 1 april 1996 ingetrokken en gedaagde aansluitend in aanmerking gebracht voor het recht op deelname aan het collectief vervoer waarbij de eerste 450 kilometers gratis zijn en voor de ritten daarna een gereduceerd kilometer tarief geldt van f l,-.

Het door gedaagde tegen laatstgenoemd primair besluit ingediend bezwaar is door appellant bij besluit van 9 augustus 1996 -het bestreden besluit- verworpen, zij het dat daarbij de ingangsdatum van de beëindiging van de financiële tegemoetkoming en van de toekenning van het recht op deelname aan het collectief vervoer in voor gedaagde gunstige zin is gewijzigd en gesteld op

1 oktober 1996.

De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 16 december 1997, waarnaar hierbij wordt verwezen, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep het zojuist weergegeven besluit vernietigd en aan appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de daartoe bij aanvullend hoger beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden heeft appellant geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Op goeddeels gelijke gronden als in eerste aanleg aangevoerd is G. Tot, maatschappelijk raadsman, achtereenvolgens bij verweerschrift en bij twee op 27 mei 1999 ingekomen brieven namens gedaagde in het geweer gekomen tegen het door appellant bij het bestreden besluit gehanteerde primaat van het collectief vervoer. Daarbij is de Raad onder meer verzocht te verstaan dat in gedaagdes situatie alleen een autokostenvergoeding een redelijke vervoersvoorziening is.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 1999. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en C. van Fleeren, werkzaam bij de Gemeente Ooststellingwerf. Van de zijde van gedaagde is, zoals tevoren aangekondigd, niemand verschenen.

II. MOTIVERING

Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van het procesverloop in eerste aanleg alsmede de voor dit geding van belang zijnde regelgeving verwijst de Raad naar de pagina's 1 tot en met 4 van de aangevallen uitspraak.

Bij het onder I genoemd besluit van 17 augustus 1995 is gedaagde vanwege appellant tijdelijk in aanmerking gebracht voor een financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten. Blijkens het op 8 maart 1996 bij appellant, ingekomen rapport van de betrokken medisch WVG-adviseur P.G.M. Theelen, was er destijds bij gedaagde, op grond van anamnese en bestudering van het medisch dossier en in afwachting van nadere diagnostiek en therapie in verband met zijn hartkwaal, aanleiding voor verstrekking van een tijdelijke vervoersvoorziening.

Na kennisneming van nadere gegevens van de behandelend cardioloog en van de huisarts is voormelde adviserend geneeskundige blijkens zijn zoëven genoemd rapport tot de conclusie gekomen dat gedaagde met name wegens een verminderde algemene lichamelijke conditie buitenshuis in beperkte mate afstanden te voet en ook per (snor)fiets kan afleggen, met dien verstande dat hij de (op tenminste 500 meter van zijn woning verwijderde) bushalte niet lopend kan bereiken. Voorts acht die medisch adviseur gedaagde in staat om per deeltaxi te reizen.

Daarop heeft appellant met inachtneming van de bij de behandeling van de door gedaagde ingevolge de WVG ingediende aanvraag naar voren gekomen medische en andere feitelijke gegevens, gedaagde bij primair besluit van 10 april 1995 op de voet van de verordening in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer per deeltaxi als hiervoor onder I vermeld.

In bezwaar heeft gedaagde zijn stelling dat hij onder meer wegens zijn aandoening niet van het collectief vervoer gebruik kan maken niet met enig medisch bewijsmiddel gestaafd. De eerst naderhand in eerste aanleg overgelegde globale medische verklaringen van 15 juli 1996 en 29 oktober 1997 hebben geen betrekking op de in geding zijnde resterende mobiliteit van gedaagde. Voorts heeft gedaagde tijdens de bezwaarfase geen gebruik gemaakt van de hem vanwege appellant geboden gelegenheid zijn stelling mondeling toe te lichten.

Kennelijk zorgvuldigheidshalve is gedaagde vanwege appellant tevens door de aan de ZVN verbonden arts A.G.I. Ornee-Zijlstra thuis bezocht. Blijkens haar rapport van 7 mei 1996 wordt gedaagde door die arts in staat geacht 200 meter achtereen te lopen, kan hij niet (brom en/of snor)fietsen en kan hij reizen per deeltaxi. In dat rapport is voorts een uitvoerige inventarisatie van gedaagdes vervoersbehoefte opgenomen. Daaruit blijkt dat gedaagdes familiecontacten grotendeels buiten de gemeentegrenzen zijn gelegen terwijl kennissen en (klein)kinderen zowel binnen als buiten de gemeente wonen. Van een specifieke vervoersbehoefte op de zeer korte afstand blijkt uit dat rapport noch uit de overigens aan appellant ten tijde van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens.

Bij het bestreden besluit is gedaagdes bezwaar verworpen één en ander als onder I vermeld. Daarbij is onder meer overwogen:

"- dat voor u een vervoersindicatie is vastgesteld;

- dat de gemeente het primaat legt op het

gemeentelijk collectief vervoer;

- dat u hiervan reeds bij beschikking van 17 augustus 1995 en 2 februari 1996 op de hoogte bent

gesteld;

- dat als gevolg hiervan aan u over het jaar 1996 collectief vervoer is toegekend op basis van 450 kilometer gratis taxivervoer;

- dat uit medisch onderzoek blijkt dat met deze voorzieningen de problemen met betrekking tot het

verplaatsen worden opgelost en een sociaal isole-

ment wordt voorkomen;

- dat er in uw situatie geen sprake is van een drei-

gende vereenzaming:

- dat uit onderzoek niet is gebleken dat u van het collectief vervoerssysteem geen gebruik kunt ma-

ken;

- dat met de toewijzing van collectief vervoer aan de zorgplicht wordt voldaan;

- dat er geen sociale dan wel individuele omstandig-

heden zijn aan te wijzen als gevolg waarvan voort-

zetting van de financiële tegemoetkoming in de

kosten van vervoer valt te rechtvaardigen; (...)"

De rechtbank heeft -in lijn met 's Raads jurisprudentie met betrekking tot soortgelijke zaken- geoordeeld dat de wijze waarop het gemeentebestuur van Ooststellingwerf bij de verordening, met inbegrip van het daarin neergelegde primaat van het collectief vervoer, vorm heeft gegeven aan de hem terzake toekomende regelgevende bevoegdheid met betrekking tot vervoersvoorzieningen, blijft binnen binnen de grenzen van de in de artikelen 2 en 3 van de WVG neergelegde zorgplicht.

Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit evenwel om andere redenen vernietigd. Volgens de rechtbank schiet dat besluit namelijk uit oogpunt van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering tekort nu daarbij niet werd onderkend dat gedaagde gezien zijn beperkte loopafstand in een situatie verkeert waarin hij voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis, ook en met name over enkele honderden meters, aangewezen is op het collectief vervoer. Naar de zienswijze van de rechtbank moet daarom in het spoor van 's Raads uitspraak, gepubliceerd in JSV 1997/128, worden gezegd dat gedaagde sneller de hem verstrekte gratis kilometers zal hebben verbruikt dan minder ernstig in hun mobiliteit gehandicapten, die zo'n afstand immers nog lopend of fietsend en derhalve zonder, althans met minder extra kosten, kunnen overbruggen.

Appellant betwist het zojuist vermeld oordeel van de rechtbank onder meer op de grond dat, gelet op de voorhanden inventarisatie van gedaagdes sociale contacten, niet is gebleken van enig daadwerkelijk vervoerspatroon over enkele honderden meters. Zowel voor voorzieningen zoals winkels als het afleggen van visites, zoals geïnventariseerd, gaat het bij gedaagde als regel om grotere afstanden.

Gelet op de in hoger beroep betrokken stellingen spitst het partijen verdeeld houdend geschil zich toe op de vraag of de aan gedaagde met ingang van 1 oktober 1996 toegekende voorziening, uitsluitend bestaande uit deeltaxivervoer tegen gereduceerd tarief met tevens 450 gratis kilometers, als een adequate voorziening moet worden beschouwd in de zin van het bepaalde bij en krachtens de WVG.

De Raad overweegt terzake als volgt.

Het bestuur van de gemeente Ooststellingwerf heeft de hem door de wetgever toegekende beleidsruimte in dier voege benut dat hij ingevolge artikel 3.2 van de verordening prioriteit heeft verleend aan het ter plaatse opgebouwde stelsel van collectief vervoer per deeltaxi van deur tot deur als hiervoor vermeld.

Ingevolge de verordening is voorts onder bijzondere omstandigheden een (aanvullende) financiële tegemoetkoming mogelijk waarbij met de individuele vervoersbehoefte rekening kan worden gehouden. Tenslotte bevat de verordening een hardheidsclausule.

De Raad ziet, evenmin als de rechtbank grond om te oordelen dat de wijze, waarop het onderhavige gemeentebestuur in zijn hoedanigheid van daartoe bij de wet aangewezen orgaan van zijn regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het creëren van vervoersvoorzieningen gebruik heeft gemaakt, niet met voormelde bepalingen van de WVG strookt dan wel anderszins de (beperkte) rechterlijke toetsing

niet kan doorstaan. Gegeven de door die gemeentelijke regelgever in de verordening neergelegde voorrang van het collectief vervoer komt in beginsel niet (langer) een financiële vervoersvergoeding in beeld indien iemand uit medisch oogpunt van dat vervoer gebruik kan maken en daarmee in nog aanvaardbare mate aan het sociale leven in zijn naaste omgeving deel kan nemen.

Gezien voormelde regeling in de verordening die, naar uit het vorengaande blijkt, in het geval van gedaagde de specifieke grondslag vormt waarop de houdbaarheid van het bestreden besluit in rechte moet worden beoordeeld, mocht appellant, uitgaande van het ook door de Raad op grond van de voorhanden medische gegevens bij gedaagde aanwezig geachte vermogen om van het collectief vervoer gebruik te maken, in beginsel volstaan met verstrekking van een voorziening bestaande uit deelname aan dergelijk vervoer.

Naar uit voormelde medische gegevens, in onderlinge samenhang beschouwd, voorts valt af te leiden, was gedaagde ten tijde hier in geding in staat in eigen tempo, en zonodig met korte pauzes, tenminste een paar honderd meter achtereen zonder hulpmiddel af

te leggen. Daarbij sluit de Raad bovendien niet uit dat gedaagde in voorkomend geval in combinatie met deel- of treintaxi een rit per openbaar vervoer kan maken.

Aangezien gedaagde meer dan ten hoogste 100 meter, namelijk enkele honderden meters, lopend kan af leggen, is er in zijn geval geen sprake van een uiterst beperkte mobiliteit als bedoeld in de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Raad waarbij-behoudens concreet bewijs van het tegendeel- uitgegaan wordt van de vooronderstelling dat een betrokkene, nu hij voor afstanden van enkele honderden meters steeds is aangewezen op gebruik van de deeltaxi, extra kosten heeft in vergelijking met minder ernstig gehandicapten, die zulke afstanden doorgaans te voet of per fiets overbruggen.

Een situatie van uiterst beperkte mobiliteit als zoëven bedoeld wordt door de Raad slechts dan aangenomen indien een gehandicapte geen gebruik kan maken van (snor- of brom-, of driewiel-)fiets en ten hoogste slechts circa honder meter kan lopen.

In zo'n situatie wordt de betrokken gehandicapte geacht in feite voor vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis op een gemotoriseerd vervoersmiddel dat geschikt is voor de zeer korte afstand, te zijn aangewezen, met als consequentie dat het Gemeentebestuur dan als regel enige (aanvullende) voorziening, al dan niet in natura, naast of in plaats van het collectief vervoer dient te verstrekken wil er nog sprake zijn van een verantwoorde voorziening in de zin van de WVG.

Nu in het geval van gedaagde, zoals gezegd, geen sprake is van een zo vergaand beperkte mobiliteit als zoëven bedoeld doch integendeel blijkt van zodanige mobiliteit dat zich ten aanzien van verplaatsingen over enkele honderden meters geen meerkosten voordoen, kan naar het oordeel van de Raad binnen het kader van de hier van toepassing zijnde regelgeving van de bij het bestreden besluit aan gedaagde toegekende vervoersvoorziening niet worden gezegd dat appellant daarmee te kort is geschoten in zijn uit de WVG voortvloeiende zorgplicht.

Gedaagde kan immers met het hem toegekende -deels gratis- vervoer per deeltaxi naar eigen verkiezing nabij zijn woning dan wel binnen de regio gelegen bestemmingen bereiken waarbij hij zich bij gebruik van de daarbij tevens toegekende gratis kilometers voor trajecten van meer dan enige honderden meters bovendien enige kosten bespaart die wel door valide personen worden gemaakt voorzover die zich over dergelijke afstanden per eigen auto of per openbaar vervoer verplaatsen.

Ook overigens is de Raad niet gebleken dat gedaagde in een situatie verkeert waarin hij bij gebreke aan voor hem redelijkerwijs openstaande vervoersmogelijkheden dusdanig dreigt te worden beknot in voor hem essentiële contacten dat hij daardoor in een sociaal isolement zou geraken.

De door gedaagde als teleurstellend ervaren beëindiging van de eerder door hem genoten en voor gebruik van zijn eigen auto aangewende vervoersvergoeding kan, hoe begrijpelijk gedaagdes gevoelen in dat opzicht ook moge zijn, binnen het kader van het in gedaagdes gemeente geldende stelsel van vervoersvoorzieningen niet tot een ander oordeel leiden.

Naar uit het vorenoverwogene voortvloeit, treft het hoger beroep doel.

Mede gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb .

Beslist dient derhalve te worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op

23 juli 1999.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) M. van 't Klooster.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature